“Eigenlijk is het bij mensen net zo,” hoort ze de man zeggen. “Een mens heeft bij het opgroeien warmte nodig om een zacht en groot hart te krijgen. Aan de buitenkant valt het verschil niet op, maar je proeft het vanzelf.” Ze slikt. Heeft hij het over haar?
Het is lekker rustig in het bos. Ze loopt met stevige pas, haalt diep adem. Eindelijk de benen strekken. Door de feestdagen had ze haar wekelijkse wandeling niet kunnen maken: dit keer vielen kerst, nieuwjaar en de verjaardag van haar moeder net op haar vrije dag. Het had haar geërgerd – ze was gesteld op regelmaat. Prettig om na de verplichte bezoekjes weer haar ritme op te pakken. En ze treft het: het is een stralende dag. Zacht, met weinig wind.
Waar het pad langs de rand van het bos loopt is het zo aangenaam dat ze de hoge kraag van haar winterjas een stuk open ritst. De zon geeft de kale stammen een gouden gloed. Druppels aan de takken glinsteren als diamant. Tot haar verrassing ziet ze dat de woekerende braamstruiken hier in bloei staan. De witte bloemetjes lichten op in het lage zonlicht dat over de kale akkers strijkt. Ze blijft stilstaan als ze ziet dat er vruchten groeien aan de takken. Enkele bramen zijn zelfs glanzend zwart.
Rijpe bramen. Ze staat in de tuin van opa. Samen met haar zus zoekt ze de rijpste bramen. Voor de jam – maar vooral om zelf te snoepen. Ze rekt en strekt – de hoogste bramen, in de volle zon, zijn altijd de lekkerste. Paarse vlekken om haar mond en op haar vingers. De volle, zoete smaak als ze een goed rijpe braam heeft gescoord. Het intense zuur van een net niet rijpe braam. En opa die lacht om haar zure gezicht.
Het lijkt of ze dat alles weer proeft, de geur weer ruikt. Even voelt de winterzon als zomer op haar wangen. Impulsief rekt ze zich uit, plukt de grootste diepzwarte braam - inderdaad, aan de hoogste tak.
Ze spuugt hem direct weer uit. De braam is niet zoet, niet eens zuur. Bitter, met stugge harde vliesjes. Hij smaakt op een smerige manier naar niks. Zijn dit wel bramen? Ineens heeft ze het koud.
Mama haalt hen op, haastig, kortaf. En wie mag die vieze vlekken proberen uit jullie kleren te wassen? Werk ik me de hele dag de tandjes, kan ik ‘s avonds nog jullie kleren gaan soppen. Gaat er niet meer uit natuurlijk. Nee, houd je brutale mond maar. Altijd dat tegenspreken. Het komt zeker niet in je op dat ik bekaf ben? Nee, dat kan niemand wat schelen.
De herinnering brengt haar uit evenwicht. Ze loopt snel door. Stevig de pas erin, dan is al dat sentiment vast snel verdampt.
***
Ze is blij als ze haar auto weer ziet. Ze voelt haar voeten. Gek hoe moe je bent, als je een paar keer hebt overgeslagen. Het bezoekerscentrum is open. Dat is voor het eerst, ze is er nooit binnen geweest. Ach, het stelt vast niks voor. Ze wil naar huis. Benen omhoog, kopje thee.
Of toch even? Zoveel moeite is het niet.
De schuur is schemerdonker. Als haar ogen gewend zijn, ziet ze wat ze verwacht had. Sleetse posters met plaatjes van bomen en planten. Wat doffe, opgezette dieren in een vitrine. Een rek met kaarten, waar de hoekjes al van omkrullen. En een expositie van een hobbyschilder uit de buurt. Haar blik glijdt er vluchtig langs, ze is al onderweg naar de deur. Dan blijft ze abrupt stilstaan.
Tussen de knullige landschappen hangt een miniatuurtje van een braam in de zon. De rijpe braam is fijn geschilderd met oog voor detail. Diepzwart, met een paarsblauwe gloed waar het zonlicht over de braam glijdt. Ze onderdrukt de neiging om de braam aan te raken.
“Vind je het mooi?”
Een man is naast haar komen staan – was die er al die tijd al? Zijn ogen glimlachen achter een glinsterend rond brilletje. Ze kijkt snel weg, haar ogen weer strak op het schilderijtje. Handen diep in de zakken. Geen zin in praatjes met een onbekende.
“Ik vind het zelf ook het mooiste werkje dat hier hangt nu.” Even is het alsof ze haar opa hoort. De man heeft net zo’n prettige kalme stem. Ze schudt haar hoofd. Er gaan vandaag teveel oude laatjes open vanbinnen.
"Ik zag de bramen bloeien, langs de bosrand,” flapt ze er dan uit, tot haar eigen verbazing.
“Ja, dat kan. Ze groeien daar uit de wind en in de zon. Zolang het niet vriest kan een braam het hele jaar door bloeien.”
“Er waren zelfs rijpe bij. Maar ze smaken smerig. Niet eens zuur.” Waarom trilt haar stem zo raar?
“Dat kan wel kloppen. De winterzon is niet warm genoeg om suikers en sap te ontwikkelen. Zonder warmte krijgt de braam geen smaak. Aan de buitenkant zie je het niet, maar van binnen blijft een winterbraam stug, droog en bitter.”
“Eigenlijk is het bij mensen net zo,” hoort ze de man zeggen. “Een mens heeft bij het opgroeien warmte nodig om een zacht en groot hart te krijgen. Aan de buitenkant valt het verschil niet op, maar je proeft het vanzelf.”
Ze slikt. Het voelt vreemd heet achter haar ogen. Heeft hij het over haar?
Haar zus is al vroeg het huis uit. Vakantieliefde, een Italiaan. Naar het warme zuiden gevlogen – begrijpelijk, o ja. Maar het voelt als verraad. Niemand meer om haar uit de wind te houden, niemand die begrijpt zonder woorden. Met haar verdwijnt de laatste vrolijkheid uit het huis. Mama glijdt verder weg in het donker, geeft haar de schuld. Niet bestand tegen de kou trekt ze zich terug. Ze wordt stil, correct, stijf.
Stug, droog en bitter. De winterbraam. Haar moeder. En zijzelf.
Met schorre stem vraagt ze de prijs. Haar ogen prikken, haar handen trillen terwijl ze betaalt. De man pakt het schilderijtje langzaam in in bruin papier en touw. Ze onderdrukt haar ongeduld. Ze wil hier weg.
Als ze het pakje van hem aanneemt, overrompelt hij haar door haar hand vast te houden. Met twee warme, stevige handen om haar koude vingers, kijkt hij haar indringend aan.
“Vergelijkingen gaan altijd mank. Een rijpe winterbraam krijgt niet alsnog smaak als je hem opwarmt. Maar bij mensen valt met warmte nog veel te winnen. Hang deze zomerbraam maar op een zonnig plekje – en denk daaraan. Het is nooit te laat om de warmte op te zoeken.”
Ze kijkt weg, mompelt iets en schiet snel naar buiten, haar veilige auto in. Ze knippert het waas voor haar ogen weg en zucht diep, voor ze de motor start. Snel naar huis.
***
Het is al laat in de middag als ze uit haar stoel komt, en het boek weglegt waarin ze geen letter heeft gelezen. Ze zoekt een hamer en een spijker, kiest dat ene plekje aan de muur waar de zon nog op schijnt. Als ze het lijstje aan de spijker hangt, glanst de braam in het late licht. Ze kijkt er lang naar.
Dan pakt ze haar telefoon, en klikt op het profiel van haar zus. Die had haar al een paar keer een volgverzoek gestuurd, maar ze had er niks mee gedaan. Wat had het voor zin om foto’s te ‘liken’ van iemand die al jaren weg is uit je leven?
Ze kijkt nog eens naar de braam. Wat zei die man? Nooit te laat om de warmte op te zoeken.
Snel, voor ze zich bedenkt, tikken haar vingers een berichtje.
Het kan nog. Ze gaat op zoek naar de zon.
Reactie plaatsen
Reacties